Selecteer een pagina

Oslogesteenten Fasen 1 - 3

a. Oslobasalt – b. Larvikiet – b1. Larvikiet (Tönsbergiet) – c. Lardaliet – d. Nefelien Syeniet. Gelijkkorrelig – e. Nefeliensyeniet. Trachitisch – f. Hedrumiet – g. Kjelsasiet – Syeniet Pegmatiet

a. Oslobasalt. Fase 2 (304-291)

De gehele fase 2 wordt gekenmerkt door basalt uitbarstingen. Andere soorten gesteenten zij in deze periode niet gevormd. Basalt is het uitvloeiings gesteente van een magma dat vooral bestaat uit pyroxeen. Het hoort dan ook bij de mafische gesteenten.
De dikke lagen basalt, die een zeer groot gedeelte van de Osloslenk gingen bedekken ontstonden door erupties van samengestelde spleet- en schildvulkanen.
De dikte van de lagen is heel verschillend. Verschillende lagen zijn tussen de 0,5 – 5 m dik. Tussen de basaltlagen vormden zich dunne lagen door de vulkaan uitgeblazen as en gesteente. (Ignimbrieten en Vulkanische Breccies) Bij Brunlages (z.w. Larvik) hebben de gezamenlijke lagen een dikte van 800m. Noordwestelijk van Drammen bedraagt de dikte zelfs 100 – 1500 meter. Dit zijn de oudste basalten van de slenk. De verschillende stromen zijn heel verschillend van samenstelling. Een deel bestaat eigenlijk alleen uit een fijnkorrelige massa zonder eerstelingen. Stenen, die men niet snel meeneemt. Een groter deel heeft echter wel veldspaten, die bestaan uit vaak omgezette olivijn, augiet en plagioklaas. (alkali olivijn basalten) Andere mineralen die kunnen voor komen zijn donkergroene amfibool en lichtgroen epidoot. In het noordelijk deel van de slenk komt dit soort basalten niet voor.
Ook bij Skien hebben vulkanische uitbarstingen plaats gevonden. Deze basalten bevatten geen veldspaten.
Ook in latere fasen heeft zich nog wel basalt gevormd, maar dit staat in geen verhouding tot de erupties die in fase 2 hebben plaats gevonden.

We tonen hier een aantal voorbeelden van de vele verschillende typen.

We zien hieronder enkele opvallende porfierische basalten, die hoogstwaarschijnlijk afkomstig zijn uit het Oslogebied. Het exacte herkomstgebied is echter niet gevonden.  Ze zijn eigenlijk plagioklaas-, augiet-, en olivijnporfierisch. Vooral de olivijn is opvallend. Een deel van de groene olivijn is omgezet in een bruinrode variëteit.Deze stenen werden voorheen wel eens Ankaramiet genoemd.

b.  Larvikiet.  Fase 3 (294 – 276)

Larvikiet, Rhombenporfier en Lardaliet en Kjelsåsiet zijn alle drie ontstaan uit het zelfde monzonietische magma, dat zich op grote diepte dichtbij de aardmantel bevond. Het voornaamste kenmerk van een monzonietisch magma is, dat het silica gehalte kleiner is dan 5%. Dit had tot gevolg dan de smelt onderverzadigd was met silica. Gevolg: geen of zeer weinig kwarts. Evenals het uit Larvikiet ontstane vulkanisch gesteente Rhombenporfier heeft het gesteente mengveldspaten die uit Alkaliveldspaat en plagioklaas bestaan, waardoor het mineraal Anorthoklaas ontstond. Evenals bij de rhombenporfieren vormt dit mineraal bij volledige uitkristallisatie ruitvormige (rhombische) veldspaten. Ook bij Larvikieten vond bij afkoeling weer ontmenging plaats met als gevolg, dat de veldspaten vaak bestaan uit een plagioklaasrijke kern en een rand van lichtgekleurde kaliveldspaat. De donkere mineralen die de ruimten tussen de veldspaten opvullen bestaan vooral vooral uit augiet, o.a. barkevikiet. Andere donkere mineralen die kunnen voorkomen zijn hoornblende en biotiet.

De soms voorkomende blauwe schittering schijnt te ontstaan doordat het licht van erg fijne kristallen van de ene veldspaatsoort teruggekaatst wordt door de andere. (Schiller effect) Deze schittering vertoont zich lang niet in alle variëteiten en is verder afhankelijk van de richting waarin men een steen vasthoudt. Ook bij doorzagen is dit erg belangrijk.

 

 

1. Larvikiet. Kås Hoved. Dk. De kenmerkende blauwe schittering is goed zichtbaar.
2. Larvikiet. Als
3. Detail van 2. De detailfoto toont duidelijk de sterk perthietische veldspaten evenals de fraaie blauwe schittering.
4. Larvikiet. Als. Een wat donker, iets groenachtig type met sterk perthietische veldspaten.

Het grootste Larvikiet gebied bevindt zich zo ongeveer tussen Tönsberg en Larvik. De intrusies (uitvloeiingen) waren steeds ringvormig. De samenstelling van het magma varieerde per ring, waardoor tientallen verschillende typen werden gevormd.
Grofkorrelig, fijnkorrelig en profierisch.
Kleuren: vooral grijsblauw of lichtgrijs. Soms erg donkerblauw of groenachtig. In een groot aantal typen heeft in de loop der tijd deformatie plaatsgevonden. Door poriën drongen ten gevolge van grote druk en hoge temperaturen agressieve vloeistoffen het gesteente binnen die voor omzetting zorgden. Hierdoor veranderden de kleuren van een aantal typen, Er was sprake van verbleking en de kleur veranderde naar geelachtig of rood. Soms zelfs naar groenachtig. De rode kleur werd zoals gewoonlijk in gesteenten veroorzaakt door het ijzermineraal hematiet. Men noemt deze typen rode Larvikiet. Bij zeer sterke roodkleuring wordt het gesteente ook wel Tönsbergiet genoemd, omdat dit type bij Tönsberg het meeste voorkomt.

Op een porfier gelijkende Tönsbergiet.(Rode Larvikiet)

Een bijzondere steen is een Tönsbergiet/Rode Larvikiet die op een porfier lijkt maar in werkelijkheid geen ganggesteente is, maar een dieptegesteente. Verschillende stenenwebsites laten van dit gesteente foto’s zien. Een verder probleem bij dit gesteente is, dat het soms met het blote oog (bijna) niet is te onderscheiden van bepaalde typen Kjelsåsiet. Soms is de werkelijke naam met het blote oog onmogelijk vast te stellen, omdat er alleen een klein verschil is in de samenstelling van het magma. We tonen hier enkele voorbeelden, die hoogstwaarschijnlijk bij de Tönsbergieten/Rode Larvikieten thuis horen.

b1. Larvikiet (Tönsbergiet)

Tönsbergiet komt vooral voor in de omgeving van de Noorse stad Tönsberg.
Tönsbergiet is een roodachtig gekleurde variant van Larvikiet. Tegenwoordig wordt het gesteente ook wel gewoon “Rode Larvikiet” genoemd. Het gesteente kent talloze varianten. (Van zeer fijn tot bijna porfierisch. Bij de fijnere typen is van de oorspronkelijk rhombische veldspaten weinig of niets overgebleven. De vorming vond plaats in een tussenfase van deformatie, waarbij de veldspaten hun rode kleur, die is ontstaan door de aanwezigheid van hematiet, hebben behouden. In een volgend stadium kwamen hete waterachtige stoffen in het gesteente terecht kwamen, waardoor opvulling plaats vond van de kleine ruimten. Soms zit in het gesteente een beetje kwarts, wat inhoudt dat het mineraal nefelien ontbreekt.

c. Lardaliet. Fase 3. (297 – 292 milj. jaren)

Lardaliet hoort bij de twee laatst gevormde varianten van Larvikiet. Geologisch behoort het gesteente tot de Nefelien-monzonieten. Net als Larvikiet heeft Lardaliet veldspaten die zowel uit kaliveldspaat als plagioklaas bestaan. (Ternaire veldspaten). Deze zijn vaak rond of rechthoekig van vorm. Tussen de veldspaten vinden we nefelien en donkere minalen (pyroxenen)

De nefelien is vaak goed te zien in putjes op het gesteente oppervlak. Deze zijn ontstaan doordat nefelien snel verweerd. Zwerfstenen zijn dierdoor vaak goed herkenbaar. In het magma was een groot tekort aan silicium. Dit tekort aan kwarts is de oorzaak van de grote hoeveelheden nefelien in het gesteente. Lardaliet vertoont niet het Schiller effect van de blauwe schittering.

In het Lardaliet massief zijn andere gesteenten binnengedrongen. ( Nefelien syeniet en Hedrumiet)
Zwerfstenen hebben vaak aan de buitenkant een iets doffere kleur dan Larvikiet. Lardaliet is als zwerfsteen in ons land uiterst zeldzaam. In de zeventiger jaren van de vorige eeuw vond R. Nolles in Nij Beets een blok van ongeveer 20 kg. Dit blok is in stukken gezaagd, die onder liefhebbers zijn verdeeld. Foto 1 is hiervan een deel.

d. Nefeliensyeniet Gelijkkorrelig. (295 – 275 miljoen jaren)

Voor de vorming van veldspaten is silicium (kwarts) nodig. Als een magma te weinig silicium bevat om alle magma om te zetten in veldspaten ontstaat uit het overrgebleven magmabestand een veldspaatvervanger. Nefelien is daarvan het bekendste voobeeld. Het moet duidelijk zijn, dat stenen met nefelien dan ook geen kwarts bevatten.
Gelijkkorrelige nefeliensyenieten zijn meestal grijsachtig van kleur. Het gesteente heeft meestal een grondmassa van lichtgrijze kaliveldspaat en bruinachtige (bruingroene) nefelien. De grondmassa is gespikkeld door zwarte aggregaten, die vooral bestaan uit augiet, wat biotiet en hoornblende. Gelijkkorrelige nefeliensyeniet vertoont veel overgangen naar trachitische nefeliensyeniet

e. Nefeliensyeniet. Trachietisch. (Foyaiet). 295 – 275 miljoen jaren

Trachietisch houdt in, dat de meestal langgerekte veldspaten een zwakke parallelle ligging vertonen, zoals bij het gesteente Trachiet.
Trachietische nefeliensyeniet uit het Oslogebied bestaat uit een groot aantal witte, soms roodachtige kaliveldspaten. De tussenruimte wordt grotendeels opgevuld door bruine of grijsachtige nefelien. Verder zijn er altijd een aantal zwarte, grillig gevormde, opvallende augietkorrels aanwezig, die het gesteente een gespikkeld uiterlijk geven. Soms komt vrij veel aegirien voor. Omdat nefelien snel verweert, vertonen zwerfstenen aan de oppervlakte vaak holten tussen de langwerpige kaliveldspaten. Hieraan is een verweerde steen goed te herkennen. Dit is goed zichtbaar aan het gesteenteoppervlak van de steen hiernaast.

Hedrumiet is een relatief onbekend, nefelienarm vaak porfierisch ganggesteente binnen de trachitische nefelien syenieten (Foyaiet) Het gesteente heeft een trachitische structuur. Het bestaat vooral uit de kaliveldspaat microclien. De grondmassa bevat nog al wat biotiet. Amfibool, aegirien en nefelien komen voor in kleine hoeveelheden.
Wij hebben van dit gesteente geen goede voorbeelden. (Het is mogelijk dat steen 5 van de Trachitische nefelien syenieten bij de Hedrumieten thuishoort) Wie er meer over wil weten kan inloggen op de website “Skan- Kristallin”

g. Kjelsåsiet Fase 3. (Kwarts monzodioriet)

Kjelsåsiet komt vooral voor in het Larvikiet gebied westelijk van Tönsberg. Ook in het Finnemarka gebied is nog een klein voorkomen, maar deze variant is nauwelijks te onderscheiden van Larvikiet en daardoor moeilijk te herkennen. Soms is met het blote oog of loep helemaal niet vast te stellen of je met Larvikiet of Kjelsåsiet te maken hebt, omdat dan alleen sprake is van een klein verschil in de samenstelling van het magma.
Tegenwoordig beschouwd men Larvikiet en Kjelsåsiet dan eigenlijk ook als één steensoort.
Het voornaamste verschil is, dat het percentage alkaliveldspaat wat kleiner is dan in Larvikiet. Ook bevat Kjelsåsiet wat meer donkere (basische) mineralen en is het gehalte Anorthiet (kalkrijke plagioklaas) wat kleiner.
Het gehalte plagioklaas is echter veel groter dan dat van kaliveldspaat.

De vaak grote rhombische of rechthoekige plagioklaas veldspaten zijn omgeven door een meestal witachtige, soms roodachtige ring van kaliveldspaat. Hierdoor zijn zwerfstenen vaak goed herkenbaar.
De donkere mineralen liggen gegroepeerd bij elkaar. (Pyroxeen, amfibool, biotiet, magnetiet en apatiet. Nefelien komt slechts voor in kleine hoeveelheden. (<10%) Het percentage kwarts is erg klein.
Nefelien komt voor in kleine hoeveelheden. Ten hoogste 10%. Soms heeft het gesteente een wat porfierisch uiterlijk.

9 en 10. Twee Kjelsåsieten van de Limfjord.

10 ab. De pijlen tonen reactieranden rond enkele zwartgroene delen. Deze zwartgroene delen bestaan waarschijnlijk ten minste voor een deel uit in oeraliet omgezette hoornblende.

h. Syeniet Pegmatieten (Fase 3)

Het Oslogebied staat bekend om zijn Alkali Syenietpegmatieten, die daar in verschillende variaties voorkomen. Het meest beschreven zijn de Nefelienpegmatieten, die zijn gerelateerd aan Lardaliet. De Syenietpegmatieten zijn vooral gevormd tijdens fase 3. Het zijn dus “jonge” gesteenten vergeleken met de Granietische Pegmatieten, die gewoonlijk ouder zijn dan 1 miljard jaren.
Vergeleken met de Granietische Pegmatieten bevatten de syenieten meer donkere mineralen. Het enige lichte bestanddeel is veldspaat. Een groot percentage hiervan is gewoonlijk albiet. Deze veldspaten zijn gewoonlijk perthietisch. Het kan voorkomen, dat het perthietisch karakter zich uit d.m.v. fijne streepjes in de veldspaten en zo de scheiding van plagioklaas en kaliveldspaat aangeven. Het komt echter ook voor, dat de twee veldspaatsoorten zich met elkaar hebben vermengd, zodat onderscheid totaal niet zichtbaar is. Deze uiterst fijne vermenging kan de bekende blauwe schittering veroorzaken, die bij Larvikiet nog al eens voorkomt. Helaas schijnt deze schittering bij Larvikietpegmatieten gewoonlijk te ontbreken.
Uiteraard komt kwarts in dit soort pegmatieten niet voor.
Donkere mineralen uit de amfibool- en pyroxeengroep zijn gewoonlijk rijkelijk aanwezig.
Deze pegmatieten komen voor in zowel smalle als brede gangen. Soms bedraagt de breedte slechts enkele tientallen cm.

Ook in de andere fasen zijn nog wel Pegmatieten gevormd. 

Een aantal klifkusten aan de Limfjord ligt bezaaid met zwerfstenen. Een groot gedeelte hiervan is afkomstig uit het Oslogebied. De meest interessante klifkusten liggen op de plaatsen die rood zijn aangestreept.

Ga naar: Overzicht Oslogebied

Contact opnemen?

Statistieken

198139
Users Today : 67
This Month : 596
Total Users : 119644